Wikipedia

Zoekresultaten

maandag 9 juni 2014

Samenvatting Ak
§1 = De erfenis van het landijs.
Het Pleistoceen.
Alle stenen en ander spul dat in Nederland aan de oppervlakte liggen, zijn gevormd in de laatste 2,5 miljoen jaar. Deze periode heet het Pleistoceen. Tijdens deze periode wisselde glacialen (ijstijden) en interglacialen (warmere perioden) elkaar af. In een glaciaal werd veel water ijs waardoor de zeespiegel zakte. Dit gebeurde in de afgelopen tijd ongeveer 10 keer. Tijdens de Saale-ijstijd bereikte het ijs zelfs Nederland. Deze periode duurde van 150000 jaar geleden tot 100000 jaar geleden. De tijd ervoor heette het preglaciaal, de tijd erna het postglaciaal.

Het preglaciaal.
Tijdens het preglaciaal ontstonden de Maas en de Rijn. Er werden in de oude Noordzee tientallen meters puin afgezet, dit wordt de puinwaaier genoemd. 
Het Saale.
Het ijs kwam niet gemakkelijk in Nederland. In rivierdalen ging het sneller dan over een bos. Toen het ijs verdween bleef op de plekken van de rivieren een diep dal achter, een tongbekken. Het ijs drukte de zijkanten van de rivierdalen opzij, zo ontstonden stuwwallen. De stenen uit Scandinavië werden door het zware ijs verpulverd, zo ontstond keileem. Tussen dat keileem zaten ook nog grote niet-verpulverde stenen, zwerfkeien genoemd.
Het postglaciaal.
Tijdens het verdere Pleistoceen bereikte het ijs Nederland niet meer, maar werd het noordelijke deel van Nederland een poolwoestijn. Dit houd in dat de bodem daar een paar meter diep bevroor waardoor de bovenste laag uitdroogde. Dit werd weggeblazen door de wind en kwam verderop weer neer als dekzand. Het dunste deel, meestal stof, werd hoger meegenomen door de wind en kwam op de bergen weer neer als een dikke lösslaag, die wel enkele meters dik kon zijn.
B69 Geologie.
Geologie is de wetenschap die zich bezig houdt met het bestuderen van de aardkorst. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door geologen. Zij houden processen van de aardkorst in de gaten. Geologen hanteren de geologische tijdschaal, ook wel geologische kalender genoemd waarop staat hoe alle periodes van de aarde heten.
B70 IJstijden.
Tijdens een ijstijd daalde de temperatuur maar ongeveer 5o C maar er smolt minder sneeuw dan dat er viel waardoor er een dikke ijslaag ontstond. Zo kwam je aan de naam ijstijden (glacialen).
In de laatste 2 miljoen jaar kwamen veel ijstijden voor. Voor zover bekend 10 grote en ongeveer 40 kleine glacialen. Een groot glaciaal duurt ongeveer 80000 tot 100000 jaar. Tussen de glacialen zaten interglacialen. Dit zijn perioden van ongeveer 10000 tot 20000 jaar waar de temperatuur weer wat hoger werd.
B90 Kringloop van het water.
Elke dag veranderd water van toestand. Van gasvormig naar vloeibaar heet condensatie. De overgangen van water zijn belangrijk voor de waterkringloop. Bij de korte kringloop valt regen in de zee. Het verdampt dan weer en valt dan weer in de zee. Dit komt het meeste voor omdat de aarde voor 2/3 deel uit zee bestaat. De lange kringloop is anders, de neerslag valt op het land en gaat via een omweg weer in zee terecht. Een paar voorbeelden van die omwegen:
 - Via rivieren, dan gaat het meteen terug naar de zee.
 - Over land, planten zuigen het dan op en verdampen het, transpiratie genoemd. Verdamping zonder planten wordt evaporatie genoemd. De totale verdamping boven land wordt evapotranspiratie genoemd.
 - Grondwater, dit water kan duizenden jaren in de bodem worden vastgehouden. Hier ligt 30% van al het zoete water opgeslagen.
 - De zuidpool, hier valt neerslag in de vorm van sneeuw. Dit blijft altijd liggen en wordt samengeperst tot een dikke ijslaag.
B94 Rivieren.

&2
Regenrivieren zijn helemaal afhankelijk van regen. Gletsjerrivieren voeren water van gletsjers af. Omdat ze ook regenwater afvoeren heten ze ook wel gemengde rivieren. 
Een rivier bestaat uit meer dan één waterstroom, uit een heel stroomgebied. De grens tussen stroomgebieden heet de waterscheiding.
Het debiet wordt uitgedrukt in m3 per seconde. Het betekend de hoeveelheid water die een punt passeert in een seconde.
Het debiet is niet altijd gelijk, in de zomer is het meestal minder dan in de winter. Er zijn rivieren die in de zomer droog liggen, dit worden wadi’s genoemd. De verschillen worden het regiem genoemd. 
B95 Verval en verhang.
De bovenloop van een rivier is waar de rivier begint, de benedenloop is onderaan en eindigt meestal in zee. Het hoogteverschil tussen 2 plaatsen op een rivier noem je het verval.
Het verval per kilometer noem je het verhang. Je drukt dit uit in meter per kilometer.
De benedenloop van een rivier is meestal een delta, een aantal vertakkingen van de rivier die allemaal de kortste weg naar de zee zoeken. Een estuarium (trechtermond) is een brede riviermonding.


§3 = Het ijs smelt, de zeespiegel stijgt.
Het Holoceen.
Het Holoceen begon ongeveer 10000 jaar geleden. Het werd toen warmer en het ijs smolt. De toendra moest plaats maken voor naaldwouden en loofbossen.
Basisveen.
Toen de zeespiegel steeg, kwam het grondwater hoger te staan. Dit betekende dat er op sommige plekken water bleef staan dat leidde tot moerassen. Zo ontstond basisveen.

&4
Waddengebied.
5000 jaar geleden ontstonden strandwallen omdat de zeespiegel minder snel steeg. Dit zand werd door de wind weggeblazen en bleef hangen achter plantjes en andere dingen, zo ontstonden de oude duinen. Doordat de zeespiegel nog een beetje steeg, kreeg je een gebied dat lijkt op het waddengebied. Op de bodem van dit gebied ontstond oud zeeklei.
Nog meer veen.
Het oude zeeklei kwam op een gegeven moment boven het gemiddelde waterpeil uit en er groeide plantjes op. Dit werden ook weer moerassen en de resten van die planten vormden een veenlaag, het Hollandveen.
De jongste afzettingen.
Verderop in het Holoceen bleef de zee stijgen waardoor jong zeeklei ontstond. Ook ontstonden er na 1000 jaar nieuwe duinen, jonge duinen genoemd. Deze duinen beschermen Nederland tegen de zee.

&5
B64 Afvoer van verweringsmateriaal.
Er zijn 4 vervoerders van verweringsmateriaal.
- Zwaartekracht zorgt ervoor dat los puin naar beneden valt.
- Beekjes en meren nemen rotsen, stenen en grind mee met de stroom van het water.
- De sterkste vervoerders van verweringsmateriaal zijn gletsjers en landijs. Die nemen rotsesn en stenen gewoon mee in het ijs.
- Wind kan kleine steentjes en gruis menemen door de lucht. Dat kan alleen als de deeltjes los liggen en als de deeltjes droog zijn anders blijft het liggen.
B67 Grondsoorten.
Een grondsoort is het losse materiaal aan de oppervlakte van de aardkorst. Er zijn 4 grondsoorten:
- Zand. Water zakt er gemakkelijk weg door de poriën. (ruimte tussen de korrels.)
- Klei. Heeft heel kleine korrels. (de diameter is 2 duizendste van een millimeter)
- Löss. De grootte van de korrels zit tussen die van zand en van klei in. Het is ook vruchtbaarder dan zand.

- Veen. Dit bestaat uit plantenresten. Het komt veel voor in een moeras. Veen werkt als een spons. Gedroogd veen noem je turf.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten